Peter Rotsaert

Dirk Braeckman. z.Z(t)

De Witte Raaf #78, maart 1999

Dirk Braeckman: z.Z(t).
Peter Rotsaert
De Witte Raaf #78, maart 1999

z.Z(t). (afkorting voor zur Zeit) verzamelt 57 foto’s (1992 – 1998) van Dirk Braeckman in boekvorm. Achteraan in het boek is een interview van Erik Eelbode met de fotograaf opgenomen.

Braeckmans foto’s sympathiseren niet met hun onderwerp. De fotograaf stelt zijn professionele kunnen niet ten dienste van het helder presenteren of mooi maken van het gefotografeerde. De blik van deze camera is zelden genereus. Op het eerste gezicht lijken het zelfs vaak amateuristische foto’s van alledaagse voorwerpen en interieurs, banale kiekjes van banale omgevingen. Dat zou men kunnen afleiden uit de reflecties, die niet vermeden werden, uit de ‘van waar ik sta of zit’ zoals Braeckman in het interview verklaart, uit de onscherpte, uit het gebrek aan contrast, of uit de regelmatig terugkerende indruk van een allesomfloersende, grijze waas. De fotografische argeloosheid van de amateur is hier echter ver te zoeken.

Dat de beeldinformatie wel degelijk streng georganiseerd werd, valt op door de consequente toepassing van stijlelementen met het oog op herkenbare doeleinden of effecten. Een van die doeleinden is het minimaliseren van het ruimtelijke effect in de voorstelling. Nu kan een indruk van diepte ontstaan door overlapping van elementen of contrast, door allerhande figuur-achtergrond effecten, door opstelling in verschillende plans of al dan niet gesuggereerde perspectieflijnen. Braeckman probeert dat diepte-effect zo klein mogelijk te houden. Dat doet hij door een centrale positie in te nemen, op gelijke afstand van de gefotografeerde elementen, door een vlak tot onderwerp te maken, door in min of meer evenwijdige opstelling te fotograferen, enzovoort. Even zoveel methodes om de ruimtelijkheid tot een minimum te beperken.

Vandaar ook dat de vele hier gepresenteerde fragmenten van huiskamers en meubilair bezwaarlijk interieurs te noemen zijn, er wordt immers niet gekeken naar een ruimtelijke dispositie, een plaatsing, een configuratie van elementen. De vraag aan de toeschouwer is niet om in een ruimte te kijken, maar naar een fotografisch vlak. In dat vlak worden de beeldelementen getrokken. Dit houdt een heel andere verhouding tot het beeldonderwerp in. Er wordt niet via een velum, een ‘venster’, een ruimte afgetast die dan elliptisch in het vlak weergegeven wordt, maar het projectievlak zelf wordt bekeken. Daarom doen deze foto’s veeleer denken aan scans, of aan satellietfoto’s.

Wat geldt voor de ruimte, geldt voor de objecten. Er wordt niet gespeurd naar een nieuwe presentatie van het onderwerp. Wat wordt gefotografeerd, wordt in zijn banaliteit, zijn grootste gemene deler van betekenis gelaten. Eén van de foto’s, E.P.-S.V.–93, toont, opzettelijk of niet, wat er vanuit het gezichtspunt van de tekenaar in Albrecht Dürers overbekende houtsnede De tekenaar van de liggende vrouw te zien moet zijn. De vergelijking toont wat er onder meer aan de hand is. De foto zoekt geen anatomisch detail: er is nauwelijks een lichaam. Er is slechts een restant daarvan, gecomprimeerd en vervaagd tot een om een gelijkmatig verdeelde aandacht vragend vlak. Er is dan ook geen sprake meer van voyeurisme, want een nauwelijks als dusdanig herkenbaar lichaam kan niet fungeren als lustobject. Ruimte voor een fantasme is er niet, want daar is een in de ellips beloofd, onzichtbaar gebleven deel voor nodig.

In deze foto’s wordt geen act van kijken voorgesteld, maar een recuperatie van iets zichtbaars. Het zichtbare lijkt eerder materiaal of aanleiding van de foto dan wel het werkelijke onderwerp. Er is met andere woorden geen terugkoppeling van de uiteindelijke foto naar het oorspronkelijke object. De foto wordt hier niet gebruikt om een positie in te nemen, iets – dát, dáár – een kwalificatie te geven. Daar is scherpte en onderscheid voor nodig. De onderscheiden die deze beelden maken, houden echter minder verband met het voorwerp van de foto, dan met het fotografische resultaat, waar dit deel van het vlak ten opzichte van dat deel wordt geplaatst. Dit verklaart ook Braeckmans keuze van banale onderwerpen. Deze zijn onmiddellijk herkenbaar en in dezelfde oogopslag te beoordelen als van een algemeen erkende lelijkheid en slechte smaak. De snelheid waarmee dat kan gebeuren is essentieel: elk opvallend kenmerk, de geringste hint van mogelijke schoonheid zou de aandacht resoluut op het voorwerp in kwestie trekken. De banaliteit is minder een oordeel van deze fotografische blik, dan wel een voorwaarde ervan. Ze stelt deze voorwaarde aan de orde, maar laat niet toe om via de foto op het oordeel terug te komen.

Waarom dan niet volledig abstraheren en louter fotografische tweedimensionale objecten maken? Omdat het echte onderwerp van de foto’s in Braeckmans publicatie z.Z(t). de erin gestelde fotografische daad is: niet het banale verheven tot fotografie, maar de banalisering door de fotograaf. Het zijn demonstraties van het ontmantelen van ruimte en voorwerp in de constructie van een oppervlak. In die zin zijn het foto’s die het steeds over zichzelf hebben.